Ontdek een voorpublicatie van 'De schaduw van de eunuch'

door
Rufus
Leestijd 4 min.

Heel wat later, tegenover de zwarte ogen en de perfecte huid van Júlia, vroeg ik mezelf af op welk moment precies mijn leven barsten was gaan vertonen. Die vraag overviel me – meteen moest ik denken aan wat zíj wel dacht. Ik bekeek haar stiekem. Ze was in de menukaart verdiept, want ze weifelde nog: filet of entrecote? Ik hoefde maar even om me heen te kijken om vast te stellen dat de inrichting van dat restaurant foeilelijk was. Wanneer was het misgegaan? Misschien was alles op die regenachtige vrijdag in de herfst begonnen, lang geleden – ik was mijn enorme miskleun te boven gekomen –, toen er werd aangebeld en mijn vader, die dat anders nooit deed, open ging doen. Alsof hij bezoek verwachtte. Erna reconstrueerden we het voorval: hij had op het bordes staan praten met iemand die we niet kenden. Het bleek dat hij ons had gezegd, of hij had het tegen de muren gezegd, dat hij even wegging – we hebben hem nooit meer gezien. Het regende en hij was op pantoffels en in hemdsmouwen naar buiten gegaan. Later kreeg ik de kans om te wanhopen, want ik had niet doorgehad dat dát bezoek belangrijk was. De weinige sleutelmomenten in ons leven gaan onopgemerkt voorbij, en erna verspillen we de rest van ons wanhopige bestaan aan de nutteloze poging ze terug te winnen. Ik woonde thuis, want ik was sinds kort van Gemma gescheiden.

Mijn leven zit vol sleutelmomenten die als een vis tussen mijn vingers door glippen, terwijl ik tv-kijk of een kruiswoordraadsel oplos. Hoe vaak heb ik niet gewanhoopt omdat ik Teresa's glimlach vóór het Ritz niet uit mijn hoofd kan zetten. Het is een herinnering die ik maar niet kwijtraak en die me nog steeds aan het huilen maakt, zoals koorts. Voor de felverlichte hotelfaçade had Teresa naar me geglimlacht. Ik haalde zwaar adem, een paar passen achter haar, in het donker, roerloos. Terwijl ze bleef glimlachen, draaide ze zich om, omdat ik als een buikspreekpop zweeg. Nee, nu wilde ik niet aan haar denken. Ik moest me op de menukaart concentreren en op Júlia's specifieke keus: vlees, maar wat voor vlees, en maak eens een keus, want ik heb honger. Maar Teresa was blijven glimlachen, vóór het Ritz, op Piccadilly. Afijn, ik bekeek de kaart. Het was een van die mierzoete menukaarten met literaire pretenties, die gerechten niet zozeer benoemen als wel heilig verklaren. En Júlia, met haar zwarte ogen en haar fluwelen stem, die me als een bodemloze put aantrekt, maar van wie ik niet kan houden, want ik voel me erg moe.

Eigenlijk was alles pas een paar uur eerder begonnen, toen Júlia me had voorgesteld om uit te gaan eten, want alleen ik kon haar helpen, zei ze. Of nee. Alles was 's ochtends losgebarsten, tijdens de begrafenis, op de begraafplaats. Sinds dat moment denk ik over het leven na. Ik hield me een beetje afzijdig van de groep familieleden, die verbijsterd was over die plotselinge dood, en verschanste me achter een donkere bril. Toch herkende Rovira me; hij kwam bij me staan. En aansluitend een half pakje Camel vol vertrouwelijkheden. Daar, op de begraafplaats, hoorde ik, voordat Rovira me inpalmde, bijna als in een plotselinge openbaring, dat ik nooit de moed zou hebben om de officiële versie van Bolós' dood te ontkrachten: hij had een betreurenswaardig, onverklaarbaar ongeluk gehad. Ik was de enige die wist dat op woensdagavond een raadselachtig ‘Simó, ik ben Franklin; iemand achtervolgt ons' op zijn antwoordapparaat was ingesproken. Daarna kwam de donderdag met het nieuws en was er op vrijdag, op de weg terug van de begraafplaats, Júlia's telefoontje. Ze stelde voor om die avond samen uit te gaan eten.

Het aangename zuchtje wind op de begraafplaats had me doen denken aan warmere, met angst bezwangerde lucht in de bergen van Qurnat as-Sawd?. En ik had bijna zonder slag of stoot geaccepteerd dat ik me nu, ondanks mijn vermeende heroïsche fase, achter een donkere bril moest verschuilen en moest doen alsof en ‘Ja, ja, een absurd, betreurenswaardig ongeluk' moest zeggen. En moest weggaan voordat de ondervragende blik van Maria me zou ontwapenen. En Júlia aan de telefoon.

‘Op welke voorwaarde?'

‘Dat ik mag kiezen waar,' had Júlia gezegd.

Ik dacht: wat maakt het ook uit. Ik ben ook alleen, depressief, voel me misplaatst, terwijl ik aan Bolós denk en de angst me om het hart slaat. Wat ben ik toch een lafaard. Ik zou zelfs Maria's blik op de begraafplaats niet hebben weerstaan.

‘Oké. Waar gaan we heen?'

‘Verrassing … Een piekfijn restaurant, dat pas is geopend. We hebben veel te bespreken, Miquel.'

‘Wat dan?'

‘Van alles. Bolós. Ik moet het artikel over Bolós schrijven.'

‘Het artikel?'

‘Heeft Duran niets gezegd? Een dossier, bij wijze van eerbetoon.'

‘Laat Bolós met rust.'

‘Wat heb je? Lijkt het je niets?'

‘Fantastisch.' En met enige verbeeldingskracht: ‘Echt waar.'

Ik heb nooit kunnen veinzen en Júlia had het meteen door. ‘Je vindt het niks.'

‘Jawel. Maar wat weet je over Bolós?'

Nu was Júlia stil en merkte ik iets vreemds aan haar – zij kon ook moeilijk veinzen.

‘Niets, maar ik pluis hemerotheken uit en zo.' Voor haar en voor mij een ongemakkelijke pauze. ‘Maar ik mis informatie uit de tijd dat hij jonger was. En jij …' Ze schraapte haar keel. ‘Uh.'

En om me over te halen: ‘Het is een heel mooi restaurant. Ze hebben puik vlees en jij hebt afleiding nodig.'