Lees hier het tweede hoofdstuk van Eddy Vangelis, het nieuwe boek van Marnix Peeters

door
Hans
Leestijd 4 min.

Met 'De tenondergang en de ongelooflijke wederopstanding van Eddy Vangelis' is voormalig journalist en auteur Marnix Peeters al aan zijn derde roman toe in twee jaar. Eerder kon u in Metro het eerste hoofdstuk lezen. Het tweede hoofdstuk kan u hieronder terugvinden.

Elke ochtend spuwt het stationsgebouw van Brussel-Noord de werkmieren uit. Zij komen aan met treinen uit alle hoeken van het land, die in het brandpunt van de ochtendspits, tussen halfacht en kwart over acht, het Brusselse ambtenarenstation binnenglijden, dat is te zeggen, als men het van een grote hoogte zou bekijken, zouden zij zacht en in stilte lijken te glijden (en zou het station mieren lijken te spuwen). In werkelijkheid dokkeren en sissen zij en bewegen zij met schokken wanneer zij een wissel passeren, en als het een oud versleten stel is, wat doorgaans het geval is wanneer men in Eppegem opstapt, want op deze boemellijnen zetten de Spoorwegen hun afgedankte rommel in, rammelt en kraakt het, alsof de lasnaden het gaan begeven, de bouten gaan springen, en bij het nemen van een bocht of bij een wisseling van spoor krijsen de wielen op de rails, soms zo hard dat men de vingers in de oren moet stoppen. In deze boemeltrein zijn de banken laag, zodat men de hele coupé kan overschouwen; zij zijn van koud, bordeauxkleurig plastic, dat her en der, nadat een vandaal er met een mes in had gekerfd, hersteld is met lappen en stroken in min of meer dezelfde kleur, maar dan minder verbleekt door het zonlicht; met alcoholstift zijn er hier en daar schunnigheden en dwaasheden op de banken geschreven, zoals ‘fuck you', ‘Metallica', en haastig getekende penissen waaruit slordig druppels opspuiten. Vooral in de winter keek Eddy Vangelis uit naar de korte dagelijkse rit met de boemeltrein. Hij hield van de drukte, het duister en de nattigheid, die de sfeer gejaagd en onprettig maakten; passagiers dromden om de trein te bestijgen, bij het openen van de deuren duwden zij om als eerste hun voet op de instapplank te zetten, nooit rekening houdend met mogelijke uitstappers, die er op dit vroege uur in Eppegem vrijwel nooit waren; iedereen op de trein had dezelfde bestemming. In de coupé waren dan de ruiten beslagen, waardoor men van de buitenwereld werd afgesloten en men zich in een cel dacht te bevinden, hooguit zag men af en toe de wazige contouren van straatlampen voorbijkomen, of de witte bollen van de koplampen van lange rijen wagens die wachtten voor een stoplicht; Eddy Vangelis probeerde zich de bestuurders voor te stellen, met hun slaapadem en hun dikke ochtendogen, in hun neus peuterend, geregeld in de achteruitkijkspiegel en naar links en rechts spiedend om te zien of zij niet begluurd werden, en hij stelde zich voor hoe hun leven moest zijn, waar zij vandaan kwamen, elke ochtend in dat vuile, regenachtige donker afscheid nemend, of door het gedram van het leven allang niet meer, van een hopeloze vrouw, zoals Eddy Vangelis dat zelf zo veel jaren lang had gedaan, de aktetas vol met onnozele papieren en een in aluminiumfolie verpakt stapeltje boterhammen, die zij sinds enkele jaren niet meer gesmeerd kregen maar zelf mochten klaarmaken, en dan maar in hun auto, die zij dankzij hun middelmatige job maar net betaald kregen, en die achterstond met onderhoudsbeurten, en waarvan bijgevolg de ruitenwissers over de voorruit sleepten en daarbij een onaangenaam gekriep voortbrachten, naar Brussel reden, in files die hen alleen nog uit gewenning enerveerden, precies wetend hoeveel wagens er in één groenbeurt door de stoplichten aan het kruispunt van de Woluwelaan konden, en vloekend als er voor hen iemand te lang aarzelde, allicht met zijn gsm spelend of zijn krant lezend tijdens het opeten van zijn boterhammen, misschien met salami ertussen, waarbij men zich de geur bij dit onprettige tafereel kon voorstellen, van snel gepoetste tanden, een vergane asem, de wat stiekeme zweetlucht van een hemd waar men bij het opstaan van twijfelde of men het voor de tweede dag op rij zou dragen, waar men zijn neus had in gedrukt, in de okselstreek, en het nog goed had bevonden, waarvan men allang spijt had aangezien het tegen de avond zou stinken, na nog eens een dag in de veel te warm gestookte kantoren. Waarna men nog naar huis moest rijden, in hetzelfde donker en hetzelfde nat als die ochtend, in dezelfde auto met de kriepende ruitenwissers, een aankomende verkoudheid voelend, zijn zakdoek niet vindend, dan maar met de rug van zijn hand het snot wegvegend, zijn neus in zijn oksels duwend om zich inderdaad van de stank te vergewissen, uitkijkend op een avond met de hopeloze vrouw, afwachtend of zij gekookt zou hebben, en voorts niets – weer treuzelde er een chauffeur aan de stoplichten, dit keer aan de Budasteenweg, waardoor menweer zijn beurt miste, en het gesakker dat hierop weerklonk was de belangrijkste opwinding van de dag. Waarom sakkeren? Eigenlijk wilde men niet eens naar huis, laat staan snel. Enervering uit gewenning.

Zulke zaken trokken aan Eddy Vangelis' geestesoog voorbij, tijdens de korte rit van Eppegem naar Brussel-Noord, als hij staarde naar, en soms een beetje door, de aangedampte ruiten van de boemeltrein, nu en dan opgeschrikt door de harde metalen tik wanneer er iemand een vuilnisbakje liet dichtvallen, na er een prop aluminiumfolie of een leeg drankblik in te hebben gestopt. Als Eddy Vangelis op deze manier zijn bestemming bereikte, namelijk met louter gedroom onderweg, was hij tevreden, want door iedereen met rust gelaten, bijvoorbeeld door Désiré Callebaut, de verschrikkelijke Congolees, die later een aanzienlijke rol zal spelen in de afloop van dit verhaal maar die door weinigen graag werd gezien.

 

De tenondergang en de ongelooflijke wederopstanding van Eddy Vangelis is met de bon in de krant Metro te koop met drie euro korting bij de boekhandel.